Vijfendertig dagen lag ze al in coma. Tenminste, dat vertelden de mensen rond haar bed. Ze wist wie ze waren: haar ouders, haar broer, haar vrienden. Ze zaten rond het bed en praatten met elkaar en soms ook tegen haar, alsof ze gezellig even op de koffie kwamen.
Het begin was eng geweest. Ze was wakker geworden, maar kreeg haar ogen niet open. Ze voelde dat ze in een bed lag. Ze voelde haar benen, armen, hoofd, handen, tenen, alles was er nog, maar niets bewoog. In het doodstille donker, zonder idee van tijd, lag ze daar, helemaal alleen. Dan voetstappen, iemand deed de gordijnen open, er werd aan haar bed gesjord. Ze wou wat zeggen, maar er kwam geen geluid uit haar mond. Help! Paniek.
Het begon te wennen. Ze wist dat ze er nog was. Alles in haar schreeuwde om beweging. Het was teveel, niet alles tegelijk. Er moest wat gebeuren. Ze concentreerde zich op haar rechterwijsvinger. Elke ochtend opnieuw als ze wakker werd dacht ze maar één ding: wijsvinger, beweeg! Dat hield ze vol tot er bezoek kwam. Uitgeput van de vingermantra luisterde ze naar de stemmen om haar heen. Haar haar werd gestreeld, ze kreeg een kus op haar voorhoofd, iemand hield haar hand vast. Lekker ruikende bloemen op het nachtkastje. Nog even volhouden.
Ze werd uit bed gehaald en op een brancard gelegd. Ze waren buiten, ze voelde de wind. Wat een heerlijk gevoel en wat rook het hier lekker. De brancard werd een ambulance ingereden, haar moeder ging naast haar zitten en hield haar hand vast. Haar vader was er ook. Ze moest ergens anders naartoe, in het ziekenhuis kon ze niet blijven. Waarom vertelde niemand waar ze naar toe gingen?
Ze was niet alleen in haar nieuwe kamer. Het rook er naar oude mensen. Naast haar hoorde ze gerochel. Een vrouwenstem riep in paniek ‘Zuster, zuster!’ De deur ging open, voetstappen op de vloer. Geluid van gordijnen die gesloten werden, nog meer gerochel, zacht gefluister, niet te verstaan. Er werd een bed weggereden, de vrouwenstem huilde en liep de kamer uit en toen was het stil.
Het bed was niet meer teruggekomen, ze was weer alleen. Ze had jeuk aan haar arm.
De eindeloze dagen hadden ritme: wakker worden, wijsvinger beweeg!, gordijnen open, gesjor aan haar bed, haar moeder en vader die om de beurt voorlazen, haar broer en vrienden die vertelden wat ze meegemaakt hadden, meer gesjor aan haar bed, gordijnen weer dicht, slapen. Af en toe een dokter en injecties. Het duurde te lang, het was saai, ze verveelde zich.
En toen kwam die ochtend. Haar broer kwam binnen en leunde over haar heen. Hij zette iets zwaars op het nachtkastje. Ze hoorde een klik en daarna: muziek. O, wat had ze dat gemist. Ze luisterde en zong stilletjes in haar hoofd mee. Ze voelde haar broer kijken. Ze kon hem wel zoenen, zo blij was ze. Haar gedachten dwaalden af naar de muziek: ‘We’re on a road to nowhere, come on inside. Taking that ride to nowhere, we’ll take that ride. I’m feeling okay this morning, and you know. We’re on a road to paradise, here we go. Here we go.’
En toen kwam die ochtend. Haar broer kwam binnen en leunde over haar heen. Hij zette iets zwaars op het nachtkastje. Ze hoorde een klik en daarna: muziek. O, wat had ze dat gemist. Ze luisterde en zong stilletjes in haar hoofd mee. Ze voelde haar broer kijken. Ze kon hem wel zoenen, zo blij was ze. Haar gedachten dwaalden af naar de muziek: ‘We’re on a road to nowhere, come on inside. Taking that ride to nowhere, we’ll take that ride. I’m feeling okay this morning, and you know. We’re on a road to paradise, here we go. Here we go.’
Plotseling geroezemoes in de kamer, opwinding. Ze luisterde wat er aan de hand was: ‘Kijk! Haar vinger, hij beweegt!’ Zachtjes tikte haar rechter wijsvinger mee met de muziek. Alles in haar bewoog. Ze lachte, nog niet te horen of te zien, maar dat zou komen, ze wist het zeker.